NOEM ME BIJ MIJN NAAM


Haar hand tast onbekommerd in mijn shirt. We praten over wat we straks zullen eten. We vergaderen. Zij wil pasta. Zij wil bijna altijd pasta. Ik argumenteer voor rijst. Ze zegt dat we eerst pasta zullen eten en daarna rijst. Ik vergeet telkens haar leeftijd en wat ze nog niet weet.

Toen ze volgroeid maar ademloos in mij zat, droomde ik hoe ze als pasgeborene in volzinnen zou spreken, omdat ik dacht dat het een voorwaarde was voor mijn liefde. Nu geloof ik dat er veel voorwaarden zijn aan mijn liefde, maar volzinnen blijken er niet een van.
Volzinnen zijn er overigens al lang, nu speelt ze met ‘eigenlijk’ en ‘behalve’ en ‘redelijk’ en andere ingewikkelde constructies. Ze verzamelt gemeenplaatsen en passant, alsof ze bloemen plukt in de berm. Ze speelt met woorden – donderregen, bliksemdonderregen, draadregen, paardregen – en vertelt zo goed en zo kwaad mogelijk wat die nieuwe regens dan wel zouden zijn.

Er was een korte periode dat er geen zinnen, zelfs geen woorden in haar opkwamen, alleen kreten of iets soortgelijks. Maar de vergaderingen vonden evengoed plaats. Met dezelfde argumenten van mijn kant. ‘s Avonds aten we rijst.
Zelfs toen kon ik me er niet toe brengen om dubbele lettergrepen te gebruiken. Koekoe, hamham, dodo, wèwè, mama. In plaats daarvan zei ik ‘matigheid’, ‘compromis’, ‘geprikkeld’, ‘pragmatisch’. Ik vergeet telkens haar leeftijd en wat ze nog niet weet.

Ze vraagt waarom ze me bij mijn naam noemt en geen ‘mama’ tegen me zegt. Ik antwoord dat ik haar toch ook niet ‘kind’ noem. Dan zegt ze het toch, een paar keer na elkaar, om mij te stangen. Ik doe alsof ik haar niet begrijp, want ik begrijp haar inderdaad niet.

Michel de Montaigne beschreef met veel gevoel de band met zijn beste vriend: omdat hij het was, omdat ik het was.

Elke denominatie schiet tekort. Elk idee dat het iets is dat iemand al ooit, dat er een rol, dat er logische redenen, dat er een stramien.

Ik weet niet goed waarover het gaat als het een substantief wordt: moederschap. Zoals Montaigne zich misschien evenmin zou herkennen wanneer anderen over vriendschap zouden spreken als ‘je kent het wel’. Want het laat zich niet kennen. Toch niet in het algemeen, hoogstens in het bijzonder.

Schrijven heeft de haast magische kracht om het particuliere om te vormen naar het algemene. Situaties van één moment of gedachten van één mens kunnen iets worden dat anderen herkennen, begrijpen. De minste beschrijving van een welbepaald landschap, roept bij de lezer een beeld op. Een paar karaktertrekken opgeschreven, zorgen meteen voor een band met het personage. Een paar verhalen en de situatie kan plots herkenbaar worden. Alsof het gaat over een moeder en haar dochter. Nochtans gaat het alleen maar over haar en mij.

Moeder ben ik alleen voor haar. Omdat zij het is, iemand heel specifiek, en geen categorie. Geen meisje, geen kleuter, geen andere identiteitsklever. Gewoon, volstrekt enig. Zo ben ik het ook, iemand heel specifiek. Daarom noemt zelfs zij me bij mijn naam.

Liefst krijg ik geen vragen als ‘ben jij ook zo blij dat het schooljaar weer begint?’, ‘is het slapen bij jullie ook zo lastig?’. Ik denk namelijk dat er geen ‘ook’ is.

Ze zegt: ‘Ik wil nu pasta. Begrepen?’
Ze kent de autoriteit nog niet die het laatste woord vaak impliceert. Ze kent autoriteit niet. Want ze noemt me bij mijn naam, zoals ik haar bij haar naam noem. Ze kent autoriteit niet en dat hou ik graag zo lang mogelijk vol.

Sanne Huysmans
13.10.23