Als
Essay, verschenen in ‘Roland Minnaert. Fotograaf van de vrijheid’
Uitgeverij Humanistisch Verbond & ASP Editions, 2021

HET PURE ZIJN

Een kleine campingplatz aan de Oder. Het water klotste tegen het oeverriet. In het midden van de stroom zwom een meerkoet en precies daar begon Polen. Met elke peddelslag van een kajak schommelde de grens een beetje van west naar oost. Eindelijk stonden de tenten op. Als aantrekkelijk tussen rein en vunzig ligt, dan was het hoog tijd voor een douche.

De cabines waren tamelijk centraal gelegen, errond een grasveldje en misschien zelfs een stel banken. Ze liep erheen met een stuk zeep, een vers gewassen maar verkreukelde jurk en een munt met een waarde van vijf minuten warm water. Naarmate ze naderde, begon het besef te groeien dat er iets aan de hand was. Er stond een magere, oude man met een melkwit en veel te vlak achterwerk waarvan de huid afzakte tot aan de bilplooi. Er stonden blote kinderen van alle lengtes rondom een moeder met gezeulde borsten en gedijde heupen en een handdoek nonchalant over de arm. Er stond een jongere voorovergebogen een broekspijp over een van zijn voeten te trekken, terwijl de andere voet hinkend het evenwicht trachtte te bewaren. Tegenwoordig was de mode skinny, in haar tijd was de mode wijd.

De douchecabines hadden maar één compartiment, daar waar het water stroomde. Het was kennelijk de bedoeling om in het opene te ontkleden, te drogen en weer te kleden. Er schoot van alles door haar hoofd, maar voornamelijk dat ze zoiets nooit had verwacht van Duitsers. Dat het cultureel acceptabel bleek om in de publieke ruimte het pure zijn te laten existeren, vond ze moeilijk te rijmen met wat ze gemakshalve uit een paar vooroordelen en onnauwkeurige observaties tot volksaard had afgeleid. De Duitsers die ze een beetje kende, droegen consequent hemden die tot aan de adamsappel waren dichtgeknoopt en kelen die verder werden gekneveld met kravatten of stropdassen: Friedrich Nietzsche, Immanuel Kant, Martin Heidegger, Arthur Schopenhauer, zulke types. Ze beweerde niet dat een ontmoeting met deze mannen in hun pure zijn, aan de douchecabines, op een kleine campingplatz aan de Oder, hun filosofieën per se zou onteren. Als aantrekkelijk tussen wijs en knap ligt, dan zouden ze er misschien baat bij hebben.

Nochtans vond ze de situatie een beetje raar en meer dan een beetje ongemakkelijk. Het hielp waarschijnlijk niet dat ze preuts was. Ze zou ook kunnen zeggen: discreet. Het eerste klonk wat te sullig voor hoe ze zich erbij voelde, discretie heeft minder van een zorgwekkende geestesafwijking. Misschien is het zinvol om de twee te onderscheiden, al was het maar omdat discretie precies dat betekent: discernere, een onderscheid maken. Preuts is iemand die de straattegels uit hun voegen kijkt, terwijl ie toevallig het glazen straatje passeert. Het komt waarschijnlijk met een vrees of zelfs afkeer voor de eigen gedachten en begeerten. Discreet is hij door diezelfde straat loopt met een pokergezicht, omdat het niemand een reet aangaat wat hem opwindt. Het slaat op een terughoudendheid om te openbaren. Maar allebei verwijzen ze waarschijnlijk naar belegen begrippen als eer, zede, deugd. Als belegen tussen onrijp en overjaars ligt, dan kon ze zich daar wel mee verzoenen.

Nu moest ze toegeven dat de lichamen van de Duitse kampeerders op zo’n vanzelfsprekende wijze werden blootgelegd, dat ze er werkelijk geen kwaad in kon zien. Niet dat ze op andere momenten kwaad zou worden van naakte lichamen, verre van, naast preuts was ze ook bijzonder tolerant. Dat wil zeggen dat het haar gene ene moer uitmaakte wat iemands voorkeuren of begeerten waren. Ze bedoelde eerder dat ze over de camping wandelden zoals iemand na een douche door het huis wandelt. Met een lichte tred over de frisse vloertegels om een propere onderbroek te nemen in het washok en onderweg uit de ijskast een blokje kaas te bietsen. Hun blootheid was eenvoudigweg een neveneffect van de situatie, er zat geen intentie in om te verleiden of te schokken of wat dan ook mee te bereiken. Het leek alsof die Duitsers eerder toevallig en onbewust hadden bepaald dat naaktheid zonder verder beletsel van de private naar de publieke sfeer kon overlopen. Zonder dat daar de een of andere signalisatie voor moest worden geplaatst of een aparte zone voor ingericht. Zoiets had ze minimaal verwacht, om eerlijk te zijn, maar als buitenlander had ze daar weinig over te zeggen. Als vrijheid de dwang is om complexloos te zijn, dan interesseerde het haar niet zo. Na een paar dagen had ze zich het lokale gebruik toch maar min of meer eigen gemaakt. Dat is naar verluidt de charme van reizen.

EEN KLEIN KONIJN

In de muil van een halfwilde kat zat een jong konijn. Niet slap en gewond, maar klaar om weg te huppen van zodra het huisroofdier de hoektanden een beetje zou ontspannen. Met kleine felle ogen en twee sierlijke oren plat tegen de kop gedrukt. Het dier zag er al helemaal konijnig uit, maar was niet groter dan een kleine vuist. De vacht in schutkleuren: grijs, bruin, beige.

Ze hurkte neer en lokte de kat met de rug van haar hand. ‘Poes, poes!’ Ze wreef haar vingers over elkaar en klakte met haar tong. Van zodra de zwarte kater dicht genoeg was, greep ze hem bij het nekvel en krikte zijn kaken open. Terwijl de kat krulde en blies, landde het konijn met vier poten op de grond. In plaats van weg te stuiven, vluchtte het tussen haar gehurkte benen. Het was de zwarte kat die wegstoof, met dolle sprongen, als door een djinn beroerd.

Ze legde haar handpalm op de grond en het magere knaagdier kroop erop. Vanaf toen droeg ze het mee in de plooien van haar sjaal. Soms liep het diertje door de golven van het katoen van haar hals over haar schouder naar haar rug en weer naar voren, maar meestal lag het opgerold tussen de vouwen te rusten. Wanneer het konijn even wakker was, gaf ze het klaver en een naam. ’s Nachts lag het nu eens onder haar oksel of tussen de plooi van haar borsten, dan weer sprong het van het matras en trippelde rond op de eiken vloer.

Als ze een poosje weg moest, dan zette ze het voorzichtig in een hok met tralies. Het beestje duwde zijn voorpoten omhoog tegen het metaal en knaagde uit voorzichtig verzet. Wat droevig, dacht ze, om een wild dier zo te bekooien. Bijna deed ze het deurtje weer open om het jong dier de vrijheid te schenken die het bij hun eerste ontmoeting had afgeslagen. Maar de tralies waren ook een bescherming tegen nog wildere dieren, die gedachte suste haar enigszins. Ze legde stro in golven zodat het konijn er even goed in kon wegkruipen als in haar sjaal. Er lag klaver en er stond water in het hok en behalve haar lichaamswarmte zou het dier niets tekortkomen. Toen ze terugkeerde legde ze haar handpalm weer op de grond en het dier aarzelde even, alsof het een beetje verbolgen was over de verlating, maar kroop toen als vanouds op haar huid en via haar mouw naar boven tot in de vertrouwde sjaal. Het leek alsof het nooit wild was geweest of het alleszins niet langer ambieerde te zijn. Misschien waren er dingen nog beter dan wilde vrijheid, misschien maakte zelfs een konijn die bedenking.

Na acht dagen ging het dier dood. Zonder aanwijsbare reden, behalve dat kleine konijnen een grote kans maken op een kort bestaan. Dat vond ze geweldig tragisch. Ze legde het donzige, stijve kadaver in een veel te grote kist en omkleedde het met boeketten. De zwarte kater keek spottend toe.

DE PRIVATE RUIMTE

Op woensdagmiddagen was er veel mogelijk. Macaroni in plaats van boterhammen voor de lunch, of andere excessen. Woensdagmiddagen zaten onder een glazen stolp, de tijd stond even stil en werkelijk alles wat ze kon bedenken was mogelijk. Alleen wilde ze niet dat klasgenootjes kwamen spelen, ze hield werk en privé liever gescheiden. School was voor hoofdrekenen en speeltijden om de benen te strekken. Thuis was voor alles wat meer pret inhield dan een staartdeling.

Een uitnodiging voor een verjaardagsfeestje was bijna het ergste dat haar kon overkomen, een vrije middag verspild aan gezelschap waarnaar ze niet had verlangd. Als iemand haar ondanks niet mis te verstane non-verbale signalen toch uitnodigde, arriveerde ze laat en vertrok ze vroeg en tussenin moest ze niets hebben van pannenkoeken of curryworsten of koekjestaarten. De meerwaarde van kindermenu’s moest nog altijd worden bewezen. Er waren rolschaatsen en hitmuziek, een zolder vol poppen en soms zelfs een springkasteel. Tijdens een van die woensdagmiddagdisco’s zocht een jongen toenadering en ze schrikte hem voor eens en voor altijd af met een slangenbeet. Dat wil zeggen dat ze zijn pols met de ene hand rechtsom wrong en met de andere linksom. Op hetzelfde moment, zodat zijn huid rimpelde als het oppervlak van de Oder wanneer een vriendelijke wind vanuit Poolse kant het water likte.

Nog altijd hadden woensdagmiddagen iets heiligs. Een kans om spek te bakken of doelloos door het raam te kijken naar de rozen die ‘s morgens nog bedauwd waren geweest. Er was een moment in een leven dat verveling omsloeg van iets verschrikkelijks naar iets buitengewoons. Net als slapen en witloof. Ze sloot de ogen, door het raam warmde de zon haar stolp op. Alles was mogelijk, ook niks.

Ze riskeerde benepen over te komen, vreesde ze, kleingeestig. Maar al bij al vóélde ze zich dus niet zo sullig of toch niet zó sullig.

Het onderscheid tussen het publieke en het private had ze altijd vrij wezenlijk gevonden. Het private ervoer ze als een heel kleine ruimte, waar bijna alles kon. Een soort douchecabine waar hoogstens twee of drie mensen in pasten. De publieke ruimte was heel groot, maar wemelde van beperkingen. Het lag waarschijnlijk aan haar. Ze merkte toch dat er mensen waren die dat heel anders zagen en moeiteloos uit gingen en bijeenkomsten bijwoonden en die doelloos uit het raam kijken nog net zo verschrikkelijk vonden als twintig jaar eerder.

Tussen de twee – publiek en privaat – hing een kralengordijn dat rinkelde als ze erdoor liep, zodat ze nooit zonder nadenken van het ene naar het andere kon overgaan. Ze hield van het geluid van kralengordijnen en de manier waarop ze koel over haar borsten en schouders streken en hoe ze tussen elke vinger een snoer kon laten slieren.

Het zou misschien wel voordelen hebben om het gordijn bij elkaar te binden en zonder een zuchtje tegenstand van het persoonlijke naar het gedeelde over te lopen en weer terug. Dezelfde mens blijven, zich hetzelfde gedragen en hetzelfde zeggen. Het zou enigszins bevrijdend kunnen voelen om ten volle zichzelf te zijn in het openbare of toch te menen dat dat het geval is. En toch dacht ze vooral aan wat ermee te verliezen viel. Le petit bonheur. De geborgenheid van een konijn dat uit zijn pijp moet komen.

Ze moest nog beter worden in de kunst van het heen en weer gaan en benijdde diegene die het moeiteloos deed.

ALS

Als het openbare zou eisen dat je niets te verbergen hebt, dan ben ik bang dat er weinig open aan is. Soms wordt het te makkelijk gemaakt om transparant te wezen. Want transparantie geeft zo lekker weg, maar je kan het nooit meer terugvragen. Zoals boeken die je uitleent en nooit meer terugkrijgt. Je vergeet zelfs aan wie je het ooit hebt gegeven, ook al was een boek je bijzonder dierbaar.

Als vrijheid aan het andere uiteinde zou staan van begrensd, dan geloof ik niet dat het bestaat. Het kan niet anders dan ergens tussen liggen, als een midden dat voortdurend een beetje naar links en naar rechts schommelt met elke beweging die iemand maakt. Als vrijheid tussen overgave en terughoudendheid ligt, dan begrijp ik het beter.

Als naaktheid zou willen zeggen dat met elke laag die wordt afgepeld, iemand dichter bij de essentie komt, dan denk ik dat men zich vergist. In de rokken van een ui zit geen parel verstopt. ‘Thans is het voor ons een kwestie van fatsoen, niet alles naakt te willen zien, niet overal bij te willen zijn, niet alles te willen begrijpen en weten.’